Boek 2 post 30: pagina 520 - 539 (totaal aantal gelezen pagina's 1407)
Hoe zat het ook al weer met de wens in dromen? Lezen we terug in de eerste hoofdstukken van De droomduiding, dan herinneren we ons weer wat Freud daarover beweerde:
[D]e droom is de (vermomde) vervulling van een (onderdrukte, verdrongen) wens. (p.171)
Elke droom zou een wensvervulling zijn (terug te lezen in blog 2-09 en 2-10 ). In de paragraaf van vandaag ("Over de wensvervulling" - hoofdstuk VII) gaat Freud opnieuw, en ditmaal dieper, op dit onderwerp in. Uitgaande van het idee dat de droom tijdens de slaaptoestand het denken van overdag voortzet (naar een uitspraak van Aristoteles), kan men zich de vraag stellen waarom een droom zich uitsluitend tot het produceren van wensen beperkt? Ons denken overdag schept immers uiteenlopende psychisch akten; oordelen, bezorgdheid, redeneringen, verwachtingen, voornemens en dergelijke. Freud voorziet ons van een antwoord en doet dat op zijn gebruikelijke, uitgebreide wijze.
De eerste indeling die hij maakt is dat dromen ofwel een herkenbare wensvervulling tonen, ofwel een verhulde en gecamoufleerde wensvervulling (die aan de censuur onderhevig is). De onvervormde wensdromen zouden vooral het dromenland van kinderen domineren, omdat de censuur (de scheiding tussen het onbewuste en het voorbewuste) bij het kind nog niet bestaat of pas geleidelijk tot stand komt. De droom is daarmee een onvervulde, onverdrongen wens van het waakleven. Voor volwassenen ligt dit anders. Freud herleidt een viertal bronnen waaruit de wens in de droom kan zijn ontstaan:
1. De wens kan overdag zijn opgewekt en als gevolg van externe omstandigheden geen bevrediging hebben gevonden; voor de nacht blijft dan een erkende en onafgewerkte wens over (de wens bevindt zich in het voorbewuste);
2. hij kan overdag zijn opgedoken, maar op verwerping gestuit zijn; ons rest dan een onafgewerkte, maar onderdrukte wens (de wens is uit het voorbewuste teruggedrongen naar het onbewuste);
3. hij kan van enig verband met het daagse leven ontbloot zijn en tot de wensen behoren die pas ’s nachts vanuit het onderdrukte [onbewuste] in ons opkomen (de wens bevindt zich in het onbewuste);
4. hij kan een actuele, ’s nachts opkomende wensimpuls zijn (bijvoorbeeld in reactie op de dorstprikkel, of de seksuele behoefte).
Freud stelt dan de vraag of de wensen die we overdag hebben en niet vervuld worden, in zichzelf krachtig genoeg zijn om een droom op te wekken. Bij een kind is hij daar zeker van, maar bij volwassenen niet. Hij stelt dat de overdag opgekomen maar onvervulde wens versterking moet krijgen uit een andere bron, wil zij in de droom tot uitdrukking kunnen komen:
Kinderdromen laten er immers geen twijfel over bestaan dat een overdag onafgewerkte wens de droomverwekker kan zijn. Maar men moet niet vergeten: dat is dan de wens van een kind, een wensimpuls met de kracht, het infantiele eigen. Het lijkt me beslist twijfelachtig of een overdag onvervuld gebleven wens bij een volwassene voldoende is om een droom te creëren. Het lijkt me veeleer dat wij, met de voortschrijdende beheersing van ons driftleven door de werkzaamheid van ons denken, er steeds meer van afzien intensieve wensen zoals het kind ze kent te vormen of in stand te houden, daar ze nutteloos zijn. (...) Maar over het algemeen, geloof ik, zal bij de volwassene de van overdag onvervuld gebleven wens niet voldoende zijn om een droom te creëren. Ik geef grif toe dat de uit het bewuste afkomstige wensimpuls ertoe zal bijdragen dat de droom op gang komt, maar waarschijnlijk ook niet méér. De droom zou niet ontstaan indien de voorbewuste wens niet van elders een versterking kon laten aanrukken. (p.522)
Die versterking, zo moge duidelijk zijn, komt uit het onbewuste:
Ik stel mij voor dat de bewuste wens alleen een droomverwekker wordt wanneer hij erin slaagt een gelijkluidende onbewuste wens wakker te roepen die hem versterkt. (p.522)
Deze onbewuste wensen zijn volgens Freud altijd actief en te allen tijde bereid zich uitdrukking te verschaffen wanneer de gelegenheid zich voordoet door zich te verbinden met een impuls uit het bewuste. De grote intensiteit van de wens uit het onbewuste, wordt op de bewuste wens overgedragen. Hij spreekt van onsterfelijke wensen, en wel hierom:
de wens die in de droom tot uitbeelding komt, moet een infantiele zijn. (p.523)
Andersoortige gedachten die we overdag hebben (zorgen, indrukken, onafgehandelde zaken, onbelangrijke details etc.) komen eveneens in de droom terug, en wel door bij onze onbewuste wensen aan te knopen. Bijvoorbeeld een bezorgdheid die men overdag heeft, zoekt in de droom aansluiting bij een infantiele en dus onbewuste en onderdrukte wens, die haar vervolgens, zij het behoorlijk toegetakeld, voor het bewustzijn laat 'ontstaan'. Eerder werd gesteld dat een droom haast altijd een aanknopingspunt vindt in de voorgaande dag, dus een triviaal element of gedachte bevat uit het waakleven van overdag. Freud stelt dat onze onbewuste voorstellingen in zichzelf niet de kracht hebben om in ons bewustzijn te komen. Ze kunnen alleen een bepaalde invloed uitoefenen doordat ze met een onschuldige, reeds tot het voorbewuste behorende voorstelling in contact treedt, haar intensiteit daarop overdraagt en zich daardoor laat 'dekken'. Dit is het feit van de overdracht (p.531).
Hier wordt een ander soort overdracht bedoeld (doch enigszins verwant daaraan is het zeker), dan de overdracht in therapeutische zin, daar waarbij emoties uit de kinderjaren worden herhaald en met grote intensiteit opnieuw beleefd aan de analyticus/therapeut.
De overdracht die Freud in het geval van dromen bedoelt lees ik als dat onze voorstellingen uit het onbewuste niet in een pure en woordelijke vorm zich aan ons openbaren (ze zijn immers onbewust), maar voorstellingen/gedachten uit het bewustzijn nodig hebben om daar hun gevoelsintensiteit op over te dragen en zo (min of meer) 'bewust' te worden.
Het is daarom dat zoveel triviale, indifferente elementen in de droom opduiken. Deze worden gemakkelijk door de censuur toegelaten, ze betekenen immers zelf niet zoveel, maar verhullen aan latente inhoud (tijdens de analyse van de droom), de verdrongen/onbewuste inhoud waaraan zij vastgeknoopt zitten. Ze bieden het voor de overdracht noodzakelijke aanhechtingspunt.
Aansluitend hierop stelt Freud de vraag waarom het onbewuste in de slaap niets anders te bieden heeft dan de drijfkracht voor een wensvervulling? Hij legt dit uit aan de hand van een aantal basisaannames over de reflexieve natuur van de mens: wij zijn in wezen een reflexmatig wezen waarin een prikkel van buitenaf in ons opgenomen wordt en via motorische weg tot afvloeiing komt. Maar de nood des levens verstoort deze eenvoudige functie; aan haar heeft het psychisch apparaat ook de impuls tot verdere ontwikkeling te danken. Met de nood des levens wordt het voor het eerst geconfronteerd in de vorm van de grote lichamelijke behoeften. De door de innerlijke behoefte gedicteerde excitatie zal een afvoer zoeken in de motiliteit, die men als ‘inwendige verandering’ of als ‘uitdrukking van de gemoedsbeweging’ kan kwalificeren. Het hongerige kind zal hulpeloos schreeuwen of trappelen. De situatie blijft echter onveranderd, want de van de innerlijke behoefte uitgaande excitatie correspondeert niet met een kort pulserende, maar met een continu werkzame kracht. Een wending kan pas intreden wanneer op een of andere manier—bij het kind door de hulp van anderen—de bevredigingservaring wordt beleefd die de inwendige prikkel opheft. Een wezenlijk bestanddeel van deze ervaring is het verschijnen van een bepaalde waarneming (van voedsel in ons voorbeeld), waarvan het herinneringsbeeld voortaan met het geheugenspoor van de behoefte-excitatie geassocieerd blijft. Zodra deze behoefte zich een volgende keer voordoet, zal dankzij de tot stand gebrachte koppeling een psychische impuls resulteren die het herinneringsbeeld van die waarneming weer wil bezetten en die de waarneming zelf weer wil veroorzaken, dus eigenlijk de situatie van de eerste bevrediging wil herstellen. Een dergelijke impuls is wat wij een wens noemen; het wederom verschijnen van de waarneming is de wensvervulling, en de volle bezetting van de waarneming vanuit de behoefte-excitatie is de kortste weg naar de wensvervulling. (vrij overgenomen van p. 533-534)
Het denken is immers niets anders dan het surrogaat van de hallucinatoire wens, en indien de droom een wensvervulling is, wordt dat zelfs vanzelfsprekend, daar niets anders dan een wens ons psychische apparaat tot arbeid vermag aan te drijven. Naar het nachtleven lijkt verbannen wat eens in het waakleven heerste, toen het psychische leven nog jong en onbekwaam was.
Het dromen is een deel van het overwonnen kinderlijke zielenleven. (p. 535)
Uiteraard dringen wensimpulsen ook overdag door in ons bewustzijn, via het systeem van het voorbewuste en tot de controle van de motiliteit. In de tussen het onbewuste en voorbewuste bestaande censuur, dienen wij dus de bewaker van onze geestelijke gezondheid te erkennen.
Is het nu niet onvoorzichtig van deze bewaker [de censuur] dat hij ’s nachts zijn activiteit vermindert, de onderdrukte impulsen van het Onbewuste tot uiting laat komen, de hallucinatoire regressie weer mogelijk maakt? Ik denk van niet, want als de kritische bewaker zich ter ruste begeeft—wij beschikken over de bewijzen dat hij toch niet diep slaapt—sluit hij ook de poort naar de motiliteit. Welke impulsen uit het normaliter geremde Onbewuste op het toneel ook mogen ronddartelen, men kan ze hun gang laten gaan, ze blijven onschadelijk omdat ze niet in staat zijn het motorische apparaat in beweging te brengen, dat als enige de buitenwereld kan beïnvloeden en wijzigen. De slaaptoestand garandeert de veiligheid van de te bewaken vesting. (p. 535)
Minder onschuldig komt het eruit te zien wanneer de machtsverschuiving niet door de nachtelijke afneming van door de kritische censuur aangewende krachten tot stand komt, maar door een pathologische verzwakking van die censuur of door een pathologische versterking van de onbewuste excitaties terwijl het voorbewuste bezet is en de poorten naar de motiliteit openstaan. Dan wordt de bewaker overmeesterd, de onbewuste excitaties onderwerpen het voorbewuste en beheersen van daaruit ons spreken en handelen; of ze dwingen de hallucinatoire regressie af en besturen het niet voor hen bestemde apparaat, krachtens de aantrekking die de waarnemingen op de verdeling van onze psychische energie uitoefenen. Deze toestand noemen wij psychose. (p.536) Daaraan toegevoegd is de droom niet de enige manier waarin onze onbewuste wensvervullingen zich presenteren. Ook in de psychische symptomen (van de psychoneurosen) komen zij tot uiting. In het geval van hysterie zou het gaan om tegengestelde wensen (dit werd al in de eerste werken van Freud over hysterie aangestipt): een hysterisch symptoom alleen ontstaat wanneer twee tegengestelde wensvervullingen, elk uit de bron van een ander psychisch systeem, elkaar in één uitdrukking ontmoeten. (p.537) Denk hierbij terug aan een wens die verdrongen wordt omdat er een krachtige afweerimpuls tegen in opstand komt (dus twee wensen in eenzelfde persoon, beide wensen voortkomend uit een ander psychisch systeem in die persoon).
Zogenaamde 'strafdromen', drukken ook een wensvervulling uit, en wel dat men gestraft wordt wegens een verdrongen, ongeoorloofde wensimpuls. Deze verklaring duidt mijns inziens op het bestaan van een innerlijke verdeeldheid, die Freud hier probeert aan te tonen. Hij schrijft in deze tekst dan ook vaker over 'het verdrongene' (het onbewuste) en het 'Ik' (het bewuste). In de strafdroom is het dan niet een wens uit het onbewuste die in de droom een uitvoering vindt, maar een wens vanuit het Ik, die de dromer wil straffen voor zijn onbewuste en verdrongen wensen. Later voegt Freud hier aan toe dat niet het 'Ik' de straffende wens produceert, maar het 'Boven-Ik' (das Überich - het superego), oftewel een door introjectie ontstane, innerlijke kritische instantie die onze driften 'binnen de perken houdt'.
Dan tot slot de opmerkelijke redenering van Freud dat toch niet enkel wensen uit het onbewuste in de droom actief zijn, maar ook die uit het voorbewuste. En wel op deze manier: De droom brengt wensen uit het onbewuste op uiteenlopende manieren na allerlei vervormingen tot uiting in de droom, maar het voorbewuste heeft een andere wens: de wens tot slapen. En het houdt deze wens voor de volle duur van de slaap vast. Deze wens moet echter ook betrokken zijn bij het toestaan van alle andere dromen, die alleen van binnenuit als wekkers aan de slaaptoestand kunnen tornen. Wat het voorbewuste in sommige gevallen tegen het bewustzijn zegt als de droom het te bont maakt: ‘Laat toch zitten en slaap door, het is immers maar een droom’, beschrijft heel in het algemeen, ook zonder dat het hardop wordt gezegd, de gedragslijn van onze dominante zielswerkzaamheid ten aanzien van het dromen. Freud concludeert dat we gedurende de hele slaaptoestand even zeker weten dat wij dromen als dat wij slapen.
Welterusten.
Comments