Boek 2 post 12: pagina 185 - 196 (totaal aantal gelezen pagina's 1067)
Het heeft even geduurd om de draad weer op te pakken. Niet alleen was ik druk, maar het hoofdstuk waarin ik me bevind (Het droommateriaal en de droombronnen) trekt op de een of andere manier niet zo aan. Maar goed, wie A zegt moet ook B zeggen, en in dit geval hebben we A al in de vorige blog besproken, rest ons vandaag nog B:
Waar waren we gebleven? A. de droom behandelt de indrukken van de afgelopen dagen duidelijk met voorrang (blog 2-11) en
B. de droom maakt een selectie volgens andere principes dan de door ons geheugen in waaktoestand gehanteerde; hij herinnert zich niet het wezenlijke en belangrijke, maar het bijkomstige en onopgemerkte.
Men kan zich afvragen waarom onze dromen gevuld zijn met onbeduidende ervaringen in plaats van psychisch waardevolle ervaringen? (het voorkomen van dit laatste is overigens niet uitgesloten).
Een antwoord op deze vraag is al deels gegeven in Freuds uitleg over droomvervorming (leze blog 2-10). Herinner dat (een deel van) de voorstellingen die in onze dromen verschijnen aan een proces van censuur onderhevig zijn. Door de zelfcensuur krijgen de (schijnbaar) onbenullige en onbelangrijke ervaringen een breed podium in de droom, niet omdat ze zelf van waarde zijn, maar omdat ze na analyse (waarin de latente droominhoud blootgelegd wordt) op z'n minst verwant zijn of in verbinding staan met gewichtiger psychische inhouden. Het zijn deze indifferente indrukken die wel recent móeten zijn en dus uit de voorgaande dag afkomstig zijn, willen ze in de droom optreden. Onbenullige ervaringen vergeet men doorgaans binnen een dag, en indien ze ons toch beduidend langer bijblijven zijn ze wellicht niet zo indifferent als men zou geloven:
"Neemt men bovendien nog in aanmerking dat dezelfde indifferente indrukken die, zolang ze recent zijn, voor de droom benut worden, de geschiktheid daartoe verliezen zodra ze een dag (of hoogstens enkele dagen) ouder zijn geworden, dan moet men ertoe overgaan te veronderstellen dat de frisheid van een indruk aan deze indruk op zichzelf al een zekere psychische waarde voor de droomvorming verleent, die het gehalte van met affect geladen herinneringen of gedachtegangen op de een of andere manier evenaart." (p.189-190)
Indifferente indrukken kunnen dus slechts doordringen tot de droom zolang ze recent zijn.
Maar er is nog een ander proces dat van invloed is op dromen. Freud introduceert het fenomeen van verdichting: als een dag ons twee of meer gebeurtenissen heeft gebracht die het waard zijn dromen op te wekken, toont de droom ons doorgaans beide gebeurtenissen als een gecombineerd geheel. Freud spreekt van een dwang ze tot een eenheid om te vormen (p.187). Dit proces zal hij verderop in het boek nog toelichten.
Samenvattend komt Freud tot de volgende droombronnen (arceringen door ondergetekende): (p.189)
a) een recente en psychisch gewichtige ervaring, die in de droom rechtstreeks is vertegenwoordigd;
b) verscheidene recente, gewichtige ervaringen, die door de droom tot een eenheid worden verenigd; c) een of meer recente en gewichtige ervaringen, die in de droominhoud door de vermelding van een gelijktijdige, maar indifferente ervaring worden vertegenwoordigd;
d) een gewichtige innerlijke ervaring (herinnering, gedachtegang), die in de droom gewoonlijk door de vermelding van een recente maar indifferente indruk wordt vertegenwoordigd.
Een terechte vraag die Freud opwerpt is hoe het kan dat wij ook onbenullige elementen uit onze kindertijd terugzien in onze dromen, terwijl deze niet meer recent zijn en geen psychische waarde bevatten toen ze in de kindertijd recent waren? Deze elementen hadden dus allang vergeten moeten zijn, gezien ze niet recent en evenmin van psychische betekenis zijn. Freuds antwoord hierop luidt:
"Dit bezwaar kan volledig uit de weg worden geruimd indien men zich op de resultaten van de psychoanalyse bij neurotici baseert. De oplossing luidt namelijk dat de verschuiving waarbij het psychisch belangrijke materiaal door indifferent materiaal wordt vervangen (zowel wat het dromen als wat het denken betreft), hier reeds in die vroege levensperioden heeft plaatsgevonden en nadien in het geheugen is vastgelegd. Deze oorspronkelijk indifferente elementen zijn nu eenmaal niet meer indifferent sinds ze door verschuiving de waarde van psychisch gewichtig materiaal hebben aangenomen. Wat werkelijk indifferent is gebleven, laat zich ook in de droom niet meer reproduceren." (p.190-191)
Zo kan Freud niet anders dan tot de slotsom komen dat er geen indifferente droomverwekkers en dus ook geen onschuldige dromen bestaan!
"Dit is in alle strengheid en exclusiviteit mijn mening, afgezien van de dromen van kinderen en misschien de korte droomreacties op nachtelijke gewaarwordingen. Van wat men verder droomt, is óf het psychische gewicht manifest en als zodanig kenbaar, óf het is vervormd en kan dan pas na voltooiing van de droomduiding worden beoordeeld, waarna het zich weer als iets gewichtigs laat identificeren. De droom laat zich nooit met kleinigheden in; voor nietigheden laten wij ons niet in onze slaap storen." (p.191)
Om de kritiek die op deze stellige uitspraak naar zijn verwachting zou volgen te verweren, voorziet Freud ons van een scala aan analyses van zogezegd "onschuldige" dromen - die bij nader inzien niet zo onschuldig blijken. Vergeet daarbij ook niet dat we met Freud te maken hebben - en hij in elke analyse een seksuele toespeling in de droom weet te vinden, vaak tot het hilarische aan toe. Lees bijvoorbeeld de analyse van deze korte "onbeduidende" droom (p. 194)
Een korte onschuldige droom van een jongeman: hij heeft gedroomd dat hij zijn winterjas weer aantrekt, wat verschrikkelijk is. De aanleiding tot deze droom is volgens zijn zeggen de plotseling weer ingevallen kou. Een scherper oordeel zal nochtans opmerken dat beide korte helften van de droom niet goed bij elkaar passen, want een zware of dikke jas dragen als het koud is, wat zou daar ‘verschrikkelijk’ aan kunnen zijn? Ten nadele van het onschuldige karakter van deze droom brengt dan ook de eerste inval bij de analyse de herinnering dat een dame hem gisteren in vertrouwen heeft opgebiecht dat haar laatste kind zijn bestaan aan een geknapt condoom te danken heeft. Hij reconstrueert nu zijn gedachten bij deze gelegenheid: een dun condoom is gevaarlijk, een dik condoom slecht. Een condoom heet terecht een ‘Überzieher ’ [1. kapotje; 2. overjas], men trekt hem immers over iets heen; en zo noemt men ook een lichte overjas. Een gebeurtenis als die waarover de dame vertelde, zou voor de ongehuwde man zeer zeker ‘verschrikkelijk’ zijn.
Alvorens met een volgende paragraaf verder te gaan, voegt Freud - tot mijn verbazing - na vijf droomvoorbeelden de volgende opmerking toe:
"In al deze ‘onschuldige’ dromen springt de seksuele factor als motief voor censuur er zeer opvallend uit. Doch dit is een onderwerp van principiële betekenis, dat wij terzijde moeten leggen." (p.196)
Het valt Freud zelf dus ook op dat de seksualiteit sterk vertegenwoordigd is in de (latente) droominhoud (meer accuraat is wellicht te zeggen dat in zijn analyses de seksuele factor in ieder geval prevaleert boven andere factoren). Maar waarom hij nu juist dit belangrijke (en voor zijn verdere theorieën cruciale onderwerp) terzijde legt is mij niet duidelijk. Om later op terug te komen, wellicht?
Comments