top of page
Foto van schrijverReading Freud

3-17 De drang om de grap te delen

Bijgewerkt op: 26 feb. 2020

Boek 3 post 17: pagina 462 - 478 (totaal aantal gelezen pagina's: 1913)


Na een korte onderbreking lezen we verder in 'De grap...' en komen in het 'Synthetische deel' aan bij 'De motieven van de grap en de grap als sociaal gebeuren'.


Freud gaat in dit hoofdstuk in op een aantal aanvullende motieven die kunnen gelden voor de grap, de eigenschappen die de maker van de grap bezit en waarom de grap pas grappig is wanneer we hem met een ander delen.


Naast een bepaalde 'lustwinst' (uitgelegd in de vorige blog) zouden er volgens Freud nog andere motieven kunnen zijn waarom we grappen maken. Het is lang niet iedereen gegeven om goede grappen te kunnen maken. Op grote schaal zijn er niet zoveel mensen gezegend met het vermogen tot echte 'geestigheid'.

Geestigheid lijkt als bijzondere gave ongeveer de rang van de oude 'zielsvermogens' te hebben, en deze gave blijkt in haar optreden tamelijk onafhankelijk van de andere: intelligentie, fantasie, geheugen enzovoort. Bij geestige mensen moeten wij dus speciale geschiktheden of psychische condities aannemen die de graparbeid permitteren of begunstigen. (p. 462-463)

Maar het zou moeilijk zijn om algemene uitspraken te kunnen doen over mensen die over de gave tot geestigheid beschikken. Bij elke grap zou men moeten onderzoeken welk type persoon erachter schuilgaat. Freud signaleert wel dat de condities die vereist zijn voor het maken van goede grappen vaak niet ver af liggen van die van de neurosen. Als arts zou hij bemerkt hebbben dat de geestige mens vaak een onharmonische en voor nerveuze aandoeningen gedsiponeerde persoonlijkheid is, maar zegt hier een gebrek aan bewijsmateriaal voor te hebben. Toch doet hij een aantal algemene uitspraken over grappenmakers, bijvoorbeeld over hen die onschuldige grappen maken:

De drijfveer om onschuldige grappen te produceren is niet zelden de ambitieuze drang van iemand om zijn geest te tonen, op te vallen, een drift die men op één lijn kan stellen met het exhibitionisme op seksueel gebied. (p. 465)

En over hen die tendentieuze grappen maken:

Het bestaan van tal van geremde driften, waarvan de onderdrukking een zekere mate van labiliteit heeft behouden, zal voor de productie van tendentieuze grappen de gunstigste dispositie opleveren. Zo kunnen vooral sommige componenten van iemands seksuele constitutie als motieven van de grapvorming optreden. Een groot aantal obscene grappen laat de conclusie toe dat hun auteur een verborgen neiging tot exhibitionisme heeft; tendentieuze grappen van het agressieve type gaan diegenen het best af in wier seksualiteit een krachtige - in het leven meer of minder geremde - sadistische component aanwijsbaar is. (p. 465)

Een ander aspect dat Freud in dit hoofdstuk onderzoekt is de algemeen bekende ervaring dat niemand ermee tevreden kan zijn een grap alleen voor zichzelf te hebben gemaakt. Met de graparbeid is onlosmakelijk de drang tot mededelen verbonden. Zo zegt hij dat men van het komische (iets komisch zien of lezen) meestal wel alléén kan genieten. Een grap daarentegen, moet men mededelen aan een ander. Het psychische proces van de grapvorming lijkt met het invallen van de grap niet afgesloten, er blijft iets over dat door het meedelen van de inval het proces van de grapvorming wil afsluiten.

Wanneer ik op iets komisch stuit, kan ik er zelf hartelijk om lachen; en natuurlijk ben ik ook blij wanneer ik met de mededeling ervan iemand anders aan het lachen maak. Over de grap die me is ingevallen, die ik gemaakt [bedacht] heb, kan ikzelf niet lachen, ondanks het onmiskenbare genot dat ik eraan beleef. Het is mogelijk dat mijn behoefte om de grap iemand anders te vertellen op een of andere wijze samenhangt met dit aan mijzelf ontzegde, maar bij de ander manifeste lacheffect van de grap. (p.465)

Wat is dan precies de rol van de ander bij het meedelen van de grap?

Bij het sec komische (niet een grap maar een komische gelegenheid of bevinding) zijn er twee partijen aanwezig: ikzelf en het object dat we komisch vinden. Ook al is het object geen persoon, in ons voorstellingsleven personifiëren we vaak het object tot iets persoonlijks, of iets waarmee we ons kunnen identificeren. Freud noemt het daarom ook object-persoon. Voor het komische zijn deze twee partijen (Ik en object) voldoende. Er kan een derde persoon bij komen, maar dit is niet vereist.

Bij de grap is aanvankelijk geen objectpersoon. De simpele grap die een spel is van gedachten of vervorming van woorden heeft geen object, maar heeft een tweede persoon nodig aan wie ze haar resultaat kan mededelen. Deze tweede persoon correspondeert dan met de 'derde' persoon die we bij het komische zien, dus met 'de ander'. Bij de grap wordt aan 'de ander' de beslissing gedelegeerd of de grap zijn taak heeft vervuld, dus of hij aan het lachen maakt, alsof het Ik zich niet zeker voelt over zijn eigen oordeel daarover. Wanneer de grap zich in dienst van ontblotende of vijandige tendensen stelt, kan men haar beschrijven als een proces tussen drie personen, die dezelfde zijn als bij het komische, maar de rol van de derde persoon is hierbij een andere; het psychische proces van de grap voltrekt zich tussen het Ik, en de derde, de buitenstaander, en niet zoals bij het komische tussen het Ik en de objectpersoon.


Wanneer de grap aanslaat bij de derde (dus als hij de grap begrijpt en neutraal kan ontvangen) ziet men terug dat de ander vaak veel meer lust aan de grap beleeft dan de maker van de grap (zeker weten doen we dit niet want het is volgens Freud niet meetbaar/vergelijkbaar). Maar we zien dat de toehoorder van zijn lust blijk geeft door een lachexplosie, nadat de eerste persoon de grap meestal met een ernstig gezicht heeft verteld. Volgens Spencer (1860) is lachen een fenomeen van afvoer van psychische excitatie. Wanneer we vanuit dit oogpunt zien dat de toehoorder van de grap wel lacht maar de maker zelf dat niet kan, betekent dat wellicht dat bij de toehoorder een inspanning wordt opgeheven en afgevoerd, terwijl bij de maker van de grap zich in de opheffing/afvoer van spanning remmingen voordoen.

De toehoorder van de grap ervaart lust aan de grap tegen een redelijk lage prijs: hij hoeft daarvoor zelf nauwelijks inspanning te leveren. De lust wordt hem als het ware geschonken. De woorden van de grap die hij hoort, roepen noodzakelijkerwijs de voorstelling of gedachteverbinding in hem op waarvan de vorming ook bij hem op grote innerlijke obstakels is gestuit. Hij zou zelf moeite moeten hebben doen om de grap uit die gedachten als eerste persoon tot stand te brengen, hij zou zich psychisch evenveel moeten inspannen als overeenkomt met de kracht van de remming of onderdrukking van de voorstelling of gedachteverbinding. Deze psychische inspanning wordt hem bespaard (hij maakt de grap niet maar ontvangt deze als toehoorder). Freud stelt dan dat de lust die hij daarbij ervaart correspondeert met deze besparing aan inspanning.

Hoe hard we lachen is dus afhankelijk van hoeveel moeite en remming de grap ons bespaard heeft. De excitatie/spanning die we zelf voor de remming (die door de grap ongedaan wordt gemaakt) hadden moeten opbrengen wordt nu opgeheven, hij is daarmee overbodig geworden en daarom voor afvoer door te lachen gereed. In Freuds woorden: 'de toehoorder van de grap lacht met het quantum aan psychische energie dat door het opheffen van de remmingsbezetting is vrijgekomen; wij zeggen dat hij dit quantum als het ware 'aflacht'. (p.470)

De persoon die de grap maakt heeft zelf een inspanning geleverd om de grap te bedenken en daarbij zelf eventuele remmingen overwonnen (bijvoorbeeld bij tendentieuze - ontblotende of vijandige - grappen). Het overwinnen van die remmingen levert duidelijk lustwinst op. De inspanning van de graparbeid (het bedenken van de grap) - dezelfde inspanning die bij de toehoorder van de grap wegvalt - wordt echter steeds van de winst bij de opheffing van de remming afgetrokken. Daarom is de grap voor de grappenmaker zelf minder grappig. Zijn lust zit hem vooral in het overwinnen van remmingen - maar daar moet de inspanning die het bedenken van de grap heeft gekost nog in mindering worden gebracht. Ter ondersteuning aan deze stelling kan men nog aanvoeren dat de grap ook bij de derde persoon (de toehoorder) haar lacheffect verliest zodra van hem een denkinspanning wordt gevergd. De grap is dan lang zo grappig niet meer. Men moet de grap snel kunnen snappen, de toespelingen moeten helder zijn, de weglatingen gemakkelijk in te vullen. Moet men een bewuste denkinspanning leveren dan is het effect van de grap weg en gaat het eerder om een raadsel (waar men minder om kan lachen).


Nader bezien zijn er nog een aantal voorwaarden waaraan voldaan dient te worden wil de toehoorder om de grap kunnen lachen. Ten eerste moet de toehoorder in psychisch opzicht in eniger mate overeenkomen met de bedenker van de grap. Hij moet ongeveer dezelfde innerlijke remmingen hebben die de graparbeid bij de bedenker van de grap heeft overwonnen, anders slaat de grap niet aan. Sterk obscene grappen zullen bij een zeer geremde toehoorder verkeerd vallen.

Elke grap vereist dus haar eigen publiek, en het is een bewijs van vergaande psychische overeenstemming wanneer men om dezelfde grappen lacht. (p.472)

Een tweede conditie is dat een grap vlot begrijpelijk moet zijn, de bewuste aandacht op afstand houdt (men moet er niet te lang over nadenken) en vooral moeten ze nieuw voor de toehoorder zijn en dus verrassend (een grap voor de tweede maal horen is niet meer lachwekkend).

Deze eigenschap [ het nieuw zijn] van grappen, die debet is aan efemere karakter en tot de productie van steeds weer nieuwe grappen aanspoort, komt blijkbaar hieruit voort dat het in de aard van een verrassing of overrompeling ligt dat ze een tweede keer mislukt. Bij een herhaling van een grap wordt de aandacht door de opkomende herinnering aan de eerste keer gestuurd. Dit maakt de drang begrijpelijk om de gehoorde grap te vertellen aan anderen, die haar nog niet kennen. (p. 475)

Terugkomend op een eerder door Freud gestelde vraag waarom de grappenmaker zelf niet om zijn grap kan lachen concludeert hij dat daar geen sluitend antwoord op gegeven kan worden, behalve dat we kennelijk de neiging voelen om de grap aan een ander mee te delen omdat we er zelf niet om kunnen lachen. De grappenmaker ervaart in die zin mogelijk lust aan het feit dat hij een ander aan het lachen heeft kunnen maken, en lacht als het ware van de weeromstuit.

Het lachen behoort tot de extreem besmettelijke uitingen van psychische toestanden; wanneer ik een ander door het meedelen van mijn grap aan het lachen maak, bedien ik me eigenlijk van hem om mijn eigen lachen op te wekken, en men kan inderdaad waarnemen dat wie eerst met een ernstig gezicht de grap verteld heeft, daarna bescheiden met de ander meelacht. Het meedelen van mijn grap aan een ander dient dus wellicht verscheidene oogmerken: ten eerst geeft het mij de objectieve zekerheid dat de graparbeid geslaagd is, ten tweede vult het mijn eigen lust door de reactie van deze ander op mijzelf aan, ten derde verhelpt het - bij herhaling van een niet zelf geproduceerde grap - het door het wegvallen van de nieuwheid veroorzaakte lustverlies. (p. 476-477)

Zo sluiten wij dit hoofdstuk af, met weer een rijker begrip over de grap en lachen in het algemeen. Over naar het Theoretische deel.

175 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page